Het mandaatsysteem werd in het begin van de 20e eeuw door de Volkenbond ingesteld om niet-zelfbesturende gebieden te besturen. De door een internationaal orgaan benoemde mandataris moest het gemandateerde gebied als tijdelijk toevertrouwd beschouwen en zorg dragen voor het welzijn en de ontwikkeling van de bevolking.
In juli 1922 belastte de Volkenbond Groot-Brittannië met het mandaat voor Palestina. Groot-Brittannië erkende “de historische band van het Joodse volk met Palestina” en werd opgeroepen om de vestiging van een Joods nationaal tehuis in Palestina-Eretz Israel (Land Israël) te vergemakkelijken. Kort daarna, in september 1922, besloten de Volkenbond en Groot-Brittannië dat de bepalingen voor het stichten van een Joods nationaal tehuis niet van toepassing zouden zijn op het gebied ten oosten van de rivier de Jordaan, dat driekwart uitmaakte van het gebied dat onder het Mandaat viel en dat uiteindelijk het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië werd.
De autoriteiten van het Britse Mandaat verleenden de Joodse en Arabische gemeenschappen het recht om hun interne aangelegenheden te regelen; zo richtte de yishuv de Gekozen Vergadering en de Nationale Raad op. De economie groeide, een Hebreeuws onderwijsnetwerk werd georganiseerd en het culturele leven bloeide.
De Mandaatregering slaagde er niet in de letter en de geest van het Mandaat te handhaven. Onder Arabische druk kwam zij haar verplichtingen niet na, vooral met betrekking tot immigratie en landverwerving. De witboeken van 1930 en 1939 beperkten de immigratie en de aankoop van land door Joden. Later werd immigratie beperkt door de Witboeken van 1930 en 1939, en de aankoop van land door Joden werd ernstig beperkt door de Land Transfer Regulations van 1940.
Nadat de Algemene Vergadering van de VN op 29 november 1947 de resolutie over de verdeling van Palestina had aangenomen, kondigde Groot-Brittannië de beëindiging van zijn mandaat over Palestina aan, die inging op 15 mei 1948. Op 14 mei 1948 werd de staat Israël uitgeroepen.