- Unified Parkinson Disease Rating Scale
- UNIFIED PARKINSON’S DISEASE RATING SCALE (UPDRS)
- I. MENTATIE, BEHAVIOR EN MEST
- 1. Intellectuele Stoornis
- 2. Gedachtestoornis (als gevolg van dementie of drugsvergiftiging)
- 3. Depressie
- 4. Motivatie/initiatief
- II. DAGELIJKS LEVEN (voor zowel “aan” als “uit”)
- 5. Spraak
- 6. Speekselafscheiding
- 7. Slikken
- 8. Handschrift
- 9. Snijden van voedsel en hanteren van gebruiksvoorwerpen
- 10. Aankleden
- 11. Hygiëne
- 12. Draaien in bed en verstellen van bedkleren
- 12. Vallen (niet gerelateerd aan bevriezing)
- 13. Bevriezing bij het lopen
- 15. Lopen
- 16. Tremor (Symptomatische klacht van tremor in enig deel van het lichaam.)
- 17. Zintuiglijke klachten gerelateerd aan parkinsonisme
- III. BEWEGINGSONDERZOEK
- 18. Spraak
- 19. Gezichtsuitdrukking
- 20. Trillen in rust (hoofd, bovenste en onderste ledematen)
- 21. Actie of posturale tremor van de handen
- 22. Stijfheid (beoordeeld op passieve beweging van de belangrijkste gewrichten terwijl de patiënt ontspannen zit. Tandwielen worden genegeerd.)
- 23. Vingertikken (Patiënt tikt snel achter elkaar met wijsvinger op duim.)
- 24. Handbewegingen (Patiënt opent en sluit de handen snel achter elkaar.)
- 25. Snelle afwisselende bewegingen van de handen (Pronatie-supinatie bewegingen van de handen, verticaal en horizontaal, met een zo groot mogelijke amplitude, beide handen tegelijk.)
- 26. Beweeglijkheid van benen (De patiënt tikt snel achter elkaar met de hiel op de grond, waarbij het hele been wordt opgetild. Amplitude moet ten minste 3 inches zijn.)
- 27. Opstaan uit stoel (Patiënt probeert op te staan uit een stoel met rechte rug, met de armen over de borst gevouwen).
- 28. Houding
- 29. Gang
- 30. Posturale stabiliteit (Reactie op een plotselinge, sterke verplaatsing naar achteren, veroorzaakt door een trekkracht op de schouders terwijl de patiënt rechtop staat, met de ogen open en de voeten iets uit elkaar. Patiënt is voorbereid.)
- 31. Lichaamsbradykinesie en hypokinesie (Combinatie van traagheid, aarzeling, verminderde armzwaai, kleine amplitude, en bewegingsarmoede in het algemeen.)
- IV COMPLICATIES VAN DE THERAPIE (In de afgelopen week)
- A. DYSKINESIAS
- 32. Duur: Welk deel van de wakkere dag zijn dyskinesieën aanwezig? (Historische informatie.)
- 33. Invaliditeit: Hoe invaliderend zijn de dyskinesieën? (Historical information; may be modified by office examination.)
- 34. Painful Dyskinesias: How painful are the dyskinesias?
- 35. Presence of Early Morning Dystonia (Historical information.)
- B. CLINICAL FLUCTUATIONS
- 36. Are “off” periods predictable?
- 37. Are “off” periods unpredictable?
- 38. Do “off” periods come on suddenly, within a few seconds?
- 39. What proportion of the waking day is the patient “off” on average?
- C. OTHER COMPLICATIONS
- 40. Heeft de patiënt last van anorexia, misselijkheid of braken?
- 41. Heeft de patiënt slaapstoornissen, zoals slapeloosheid of hypersomnolentie?
- 42. Heeft de patiënt symptomatische orthostase? (Noteer de bloeddruk, lengte en gewicht van de patiënt op het scoreformulier)
- V. MODIFIED HOEHN AND YAHR STAGING
- VI. SCHWAB EN ENGLAND ACTIVITIES OF DAILY LIVING SCALE
Unified Parkinson Disease Rating Scale
De UPDRS-schaal verwijst naar Unified Parkinson Disease Rating Scale, en het is een beoordelingsinstrument dat wordt gebruikt om het beloop van de ziekte van Parkinson bij patiënten te meten. De UPDRS-schaal is in de loop der jaren door verschillende medische organisaties gewijzigd, en blijft een van de grondslagen van de behandeling en het onderzoek in PD-klinieken. De UPDRS-schaal omvat reeksen beoordelingen voor typische Parkinson-symptomen die alle bewegingsstoornissen van de ziekte van Parkinson bestrijken. De UPDRS-schaal bestaat uit de volgende vijf segmenten: 1) Mentation, Behavior, and Mood, 2) ADL, 3) Motorische secties, 4) Modified Hoehn and Yahr Scale, en 5) Schwab and England ADL scale. Elk antwoord op de schaal wordt geëvalueerd door een medische deskundige die gespecialiseerd is in de ziekte van Parkinson tijdens gesprekken met de patiënt. Voor sommige onderdelen van de UPDRS-schaal moeten meerdere cijfers worden toegekend aan elk extremiteit, met een mogelijk maximum van 199 punten. Een score van 199 op de UPDRS-schaal vertegenwoordigt het ergste (totale invaliditeit), terwijl een score van nul staat voor (geen invaliditeit).
UNIFIED PARKINSON’S DISEASE RATING SCALE (UPDRS)
I. MENTATIE, BEHAVIOR EN MEST
1. Intellectuele Stoornis
0 = Geen.
1 = Mild. Consistente vergeetachtigheid met gedeeltelijke herinnering van gebeurtenissen en geen andere moeilijkheden.
2 = Matig geheugenverlies, met desoriëntatie en matige moeite met complexe problemen. Lichte maar duidelijke functiestoornis in de thuissituatie met af en toe behoefte aan hulp.
3 = Ernstig geheugenverlies met desoriëntatie voor tijd en vaak voor plaats. Ernstige beperking in het hanteren van problemen.
4 = Ernstig geheugenverlies met alleen nog oriëntatie op de persoon. Niet in staat te oordelen of problemen op te lossen. Heeft veel hulp nodig bij persoonlijke verzorging. Kan in het geheel niet alleen worden gelaten.
2. Gedachtestoornis (als gevolg van dementie of drugsvergiftiging)
0 = Geen.
1 = Levendige dromen.
2 = “Goedaardige” hallucinaties met behoud van inzicht.
3 = Occasionele tot frequente hallucinaties of wanen; zonder inzicht; kunnen dagelijkse activiteiten belemmeren.
4 = Aanhoudende hallucinaties, wanen, of floride psychose. Niet in staat voor zichzelf te zorgen.
3. Depressie
0 = Geen.
1 = Perioden van droefheid of schuldgevoel groter dan normaal, nooit dagen of weken aanhoudend.
2 = Aanhoudende depressie (1 week of langer).
3 = Aanhoudende depressie met vegetatieve symptomen (slapeloosheid, anorexia, gewichtsverlies, verlies van interesse).
4 = Aanhoudende depressie met vegetatieve symptomen en suïcidale gedachten of intentie.
4. Motivatie/initiatief
0 = Normaal.
1 = Minder assertief dan gewoonlijk; meer passief.
2 = Verlies van initiatief of desinteresse in electieve (niet-routinematige) activiteiten.
3 = Verlies van initiatief of desinteresse in dagelijkse (routine) activiteiten.
4 = Teruggetrokken, volledig verlies van motivatie.
II. DAGELIJKS LEVEN (voor zowel “aan” als “uit”)
5. Spraak
0 = Normaal.
1 = Lichte afwijking. Geen moeite met verstaan.
2 = Matig aangedaan. Soms wordt gevraagd om uitspraken te herhalen.
3 = Ernstig aangedaan. Wordt vaak gevraagd uitspraken te herhalen.
4 = Meestal onverstaanbaar.
6. Speekselafscheiding
0 = Normaal.
1 = Lichte maar duidelijke overvloed van speeksel in de mond; kan ’s nachts kwijlen.
2 = Matig overvloedig speeksel; kan minimaal kwijlen.
3 = Duidelijk overvloedig speeksel met een beetje kwijlen.
4 = Duidelijk kwijlen, constant zakdoekje of tissue nodig.
7. Slikken
0 = Normaal.
1 = Zelden verslikken.
2 = Af en toe verslikken.
3 = Zacht voedsel nodig.
4 = voeding via NG tube of gastrotomie nodig.
8. Handschrift
0 = Normaal.
1 = Licht traag of klein.
2 = Matig langzaam of klein; alle woorden zijn leesbaar.
3 = Ernstig aangetast; niet alle woorden zijn leesbaar.
4 = Het merendeel van de woorden is niet leesbaar.
9. Snijden van voedsel en hanteren van gebruiksvoorwerpen
0 = Normaal.
1 = Enigszins langzaam en onhandig, maar geen hulp nodig.
2 = Kan het meeste voedsel snijden, maar onhandig en langzaam; enige hulp nodig.
3 = Voedsel moet door iemand gesneden worden, maar kan nog langzaam eten.
4 = Moet gevoed worden.
10. Aankleden
0 = Normaal.
1 = Enigszins langzaam, maar geen hulp nodig.
2 = Af en toe hulp bij het dichtknopen, armen in de mouwen krijgen.
3 = Aanzienlijke hulp nodig, maar kan sommige dingen alleen.
4 = Hulpeloos.
11. Hygiëne
0 = Normaal.
1 = Ietwat traag, maar geen hulp nodig.
2 = Heeft hulp nodig bij douchen of baden; of zeer traag in hygiënische verzorging.
3 = Heeft hulp nodig bij het wassen, tanden poetsen, haren kammen, naar toilet gaan.
4 = Foleykatheter of andere mechanische hulpmiddelen.
12. Draaien in bed en verstellen van bedkleren
0 = Normaal.
1 = Enigszins traag en onhandig, maar geen hulp nodig.
2 = Kan zich alleen draaien of lakens verschonen, maar met grote moeite.
3 = Kan aanzetten, maar niet alleen draaien of lakens bijstellen.
4 = Hulpeloos.
12. Vallen (niet gerelateerd aan bevriezing)
0 = Geen.
1 = Valt zelden.
2 = Valt af en toe, minder dan een keer per dag.
3 = Valt gemiddeld één keer per dag.
4 = Valt meer dan eens per dag.
13. Bevriezing bij het lopen
0 = Geen.
1 = Zelden bevriezing bij het lopen; kan startuitslag hebben.
2 = Af en toe bevriezen tijdens het lopen.
3 = Regelmatig bevriezen. Valt af en toe van bevriezing.
4 = Valt vaak van bevriezing.
15. Lopen
0 = Normaal.
1 = Lichte moeilijkheid. Kan niet met de armen zwaaien of heeft de neiging met het been te slepen.
2 = Matige moeilijkheid, maar heeft weinig of geen hulp nodig.
3 = Ernstige stoornis in het lopen, waarbij hulp nodig is.
4 = Kan helemaal niet lopen, zelfs niet met hulp.
16. Tremor (Symptomatische klacht van tremor in enig deel van het lichaam.)
0 = Afwezig.
1 = Licht en niet vaak aanwezig.
2 = Matig; hinderlijk voor de patiënt.
3 = Ernstig; hindert bij veel activiteiten.
4 = Duidelijk aanwezig; belemmert de meeste activiteiten.
17. Zintuiglijke klachten gerelateerd aan parkinsonisme
0 = Geen.
1 = Af en toe gevoelloosheid, tintelingen, of lichte pijn.
2 = Heeft vaak gevoelloosheid, tintelingen, of pijn; niet verontrustend.
3 = Frequente pijnlijke gewaarwordingen.
4 = Ondraaglijke pijn.
III. BEWEGINGSONDERZOEK
18. Spraak
0 = Normaal.
1 = Licht verlies van uitdrukking, dictie en/of volume.
2 = Monotoon, onduidelijk maar verstaanbaar; matig verminderd.
3 = Duidelijke beperking, moeilijk te begrijpen.
4 = onverstaanbaar.
19. Gezichtsuitdrukking
0 = Normaal.
1 = Minimale hypomimie, kan normaal “Poker Face” zijn.
2 = Lichte maar zeker abnormale vermindering van gezichtsuitdrukking.
3 = Matige hypomimie; lippen zijn soms gescheiden.
4 = Gemaskerd of gefixeerd gelaat met ernstig of volledig verlies van gelaatsuitdrukking;
lippen 1/4 inch of meer van elkaar.
20. Trillen in rust (hoofd, bovenste en onderste ledematen)
0 = Afwezig.
1 = Licht en niet vaak aanwezig.
2 = Mild in amplitude en aanhoudend. Of matig in amplitude, maar slechts af en toe aanwezig.
3 = Matig in amplitude en meestal aanwezig.
4 = Duidelijk in amplitude en meestal aanwezig.
21. Actie of posturale tremor van de handen
0 = Afwezig.
1 = Licht; aanwezig bij actie.
2 = Matig in amplitude, aanwezig met actie.
3 = Matig in amplitude, zowel met vasthouden van houding als met actie.
4 = Matig in amplitude; interfereert met eten.
22. Stijfheid (beoordeeld op passieve beweging van de belangrijkste gewrichten terwijl de patiënt ontspannen zit. Tandwielen worden genegeerd.)
0 = Afwezig.
1 = Licht of alleen waarneembaar wanneer geactiveerd door spiegel of andere bewegingen.
2 = Mild tot matig.
3 = Duidelijk, maar volledige bewegingsvrijheid is gemakkelijk te bereiken.
4 = Ernstig, volledige bewegingsmogelijkheid met moeite.
23. Vingertikken (Patiënt tikt snel achter elkaar met wijsvinger op duim.)
0 = Normaal.
1 = Lichte vertraging en/of vermindering in amplitude.
2 = Matig gestoord. Duidelijke en vroege vermoeidheid. Kan incidentele bewegingsstilstand hebben.
3 = Ernstig verminderd. Frequente aarzeling bij het starten van de beweging of stagnatie in de lopende beweging.
4 = Kan de taak nauwelijks uitvoeren.
24. Handbewegingen (Patiënt opent en sluit de handen snel achter elkaar.)
0 = Normaal.
1 = Lichte vertraging en/of vermindering in amplitude.
2 = Matig gestoord. Duidelijke en vroege vermoeidheid. Kan incidentele bewegingsstilstand hebben.
3 = Ernstig verminderd. Frequente aarzeling bij het starten van de beweging of stagnatie in de lopende beweging.
4 = Kan de taak nauwelijks uitvoeren.
25. Snelle afwisselende bewegingen van de handen (Pronatie-supinatie bewegingen van de handen, verticaal en horizontaal, met een zo groot mogelijke amplitude, beide handen tegelijk.)
0 = Normaal.
1 = Lichte vertraging en/of vermindering in amplitude.
2 = Matig verminderd. Duidelijke en vroege vermoeidheid. Kan incidentele bewegingsstilstand hebben.
3 = Ernstig verminderd. Frequente aarzeling bij het starten van de beweging of stagnatie in de lopende beweging.
4 = Kan de taak nauwelijks uitvoeren.
26. Beweeglijkheid van benen (De patiënt tikt snel achter elkaar met de hiel op de grond, waarbij het hele been wordt opgetild. Amplitude moet ten minste 3 inches zijn.)
0 = Normaal.
1 = Lichte vertraging en/of vermindering in amplitude.
2 = Matig verminderd. Duidelijke en vroege vermoeidheid. Kan incidentele bewegingsstilstand hebben.
3 = Ernstig verminderd. Frequente aarzeling bij het starten van de beweging of stagnatie in de lopende beweging.
4 = Kan de taak nauwelijks uitvoeren.
27. Opstaan uit stoel (Patiënt probeert op te staan uit een stoel met rechte rug, met de armen over de borst gevouwen).
0 = Normaal.
1 = Traag; of heeft meer dan één poging nodig.
2 = Drukt zichzelf omhoog van de armen van de stoel.
3 = Heeft de neiging achterover te vallen en moet het meer dan één keer proberen, maar kan zonder hulp opstaan.
4 = Kan niet opstaan zonder hulp.
28. Houding
0 = Normaal rechtop.
1 = Niet helemaal rechtop, licht voorovergebogen houding; kan normaal zijn voor oudere persoon.
2 = Matig gebogen houding, zeker abnormaal; kan iets naar een kant leunen.
3 = Ernstig voorovergebogen houding met kyfose; kan matig naar één kant overhellen.
4 = Duidelijke buiging met extreme afwijking van houding.
29. Gang
0 = Normaal.
1 = Loopt langzaam, kan schuifelen met korte passen, maar geen festinatie (versnelde passen) of voortstuwing.
2 = Loopt moeilijk, maar heeft weinig of geen hulp nodig; kan wat schuifelen, korte passen, of voortstuwing hebben.
3 = Ernstige stoornis in het lopen, hulp nodig.
4 = Kan helemaal niet lopen, zelfs niet met hulp.
30. Posturale stabiliteit (Reactie op een plotselinge, sterke verplaatsing naar achteren, veroorzaakt door een trekkracht op de schouders terwijl de patiënt rechtop staat, met de ogen open en de voeten iets uit elkaar. Patiënt is voorbereid.)
0 = Normaal.
1 = Retropulsie, maar herstelt zonder hulp.
2 = Afwezigheid van houdingsreactie; zou vallen als hij niet werd opgevangen door de onderzoeker.
3 = Zeer onstabiel, neigt spontaan uit evenwicht te raken.
4 = Niet in staat te staan zonder hulp.
31. Lichaamsbradykinesie en hypokinesie (Combinatie van traagheid, aarzeling, verminderde armzwaai, kleine amplitude, en bewegingsarmoede in het algemeen.)
0 = Geen.
1 = Minimale traagheid, waardoor de beweging een bedachtzaam karakter krijgt; kan voor sommige personen normaal zijn. Mogelijk verminderde amplitude.
2 = Milde mate van traagheid en bewegingsarmoede die zeker abnormaal is. Of enige verminderde amplitude.
3 = Matige traagheid, armoede of kleine amplitude van beweging.
4 = Duidelijke traagheid, armoede of kleine amplitude van beweging.
IV COMPLICATIES VAN DE THERAPIE (In de afgelopen week)
A. DYSKINESIAS
32. Duur: Welk deel van de wakkere dag zijn dyskinesieën aanwezig? (Historische informatie.)
0 = Geen.
1 = 1-25% van de dag.
2 = 26-50% van de dag.
3 = 51-75% van de dag.
4 = 76-100% van de dag.
33. Invaliditeit: Hoe invaliderend zijn de dyskinesieën? (Historical information; may be modified by office examination.)
0 = Not disabling.
1 = Mildly disabling.
2 = Moderately disabling.
3 = Severely disabling.
4 = Completely disabled.
34. Painful Dyskinesias: How painful are the dyskinesias?
0 = No painful dyskinesias.
1 = Slight.
2 = Moderate.
3 = Severe.
4 = Marked.
35. Presence of Early Morning Dystonia (Historical information.)
0 = No
1 = Yes
B. CLINICAL FLUCTUATIONS
36. Are “off” periods predictable?
0 = No
1 = Yes
37. Are “off” periods unpredictable?
0 = No
1 = Yes
38. Do “off” periods come on suddenly, within a few seconds?
0 = No
1 = Yes
39. What proportion of the waking day is the patient “off” on average?
0 = None
1 = 1-25% of day.
2 = 26-50% of day.
3 = 51-75% of day.
4 = 76-100% of day.
C. OTHER COMPLICATIONS
40. Heeft de patiënt last van anorexia, misselijkheid of braken?
0 = Nee
1 = Ja
41. Heeft de patiënt slaapstoornissen, zoals slapeloosheid of hypersomnolentie?
0 = Nee
1 = Ja
42. Heeft de patiënt symptomatische orthostase? (Noteer de bloeddruk, lengte en gewicht van de patiënt op het scoreformulier)
0 = Nee
1 = Ja
V. MODIFIED HOEHN AND YAHR STAGING
STAGE 0 = Geen tekenen van ziekte.
STAGE 1 = Unilaterale ziekte.
STAGE 1.5 = Unilaterale plus axiale betrokkenheid.
STAGE 2 = Bilaterale ziekte, zonder aantasting van het evenwicht.
STAGE 2.5 = Milde bilaterale ziekte, met herstel bij trektest.
STAGE 3 = Milde tot matige bilaterale ziekte; enige houdingsinstabiliteit; lichamelijk onafhankelijk.
STAGE 4 = Ernstige invaliditeit; nog in staat om zonder hulp te lopen of te staan.
STAGE 5 = rolstoel- of bedlegerig tenzij met hulp.
VI. SCHWAB EN ENGLAND ACTIVITIES OF DAILY LIVING SCALE
100% = Volledig onafhankelijk. In staat om alle taken uit te voeren zonder traagheid, moeilijkheden of beperkingen. In essentie normaal. Onbewust van enige moeilijkheid.
90% = Volledig zelfstandig. In staat om alle taken te doen met een zekere mate van traagheid, moeilijkheid en beperking. Kan twee keer zo lang duren. Begint zich bewust te worden van moeilijkheden.
80% = Volledig onafhankelijk in de meeste taken. Duurt twee keer zo lang. Bewust van moeilijkheden en traagheid.
70% = Niet volledig zelfstandig. Meer moeite met sommige klusjes. Drie tot vier keer zo lang bezig met sommige. Moet een groot deel van de dag besteden aan klusjes.
60% = Enige afhankelijkheid. Kan de meeste klusjes doen, maar buitengewoon langzaam en met veel moeite. Fouten; sommige onmogelijk.
50% = Meer afhankelijk. Hulp met de helft, langzamer, etc. Moeite met alles.
40% = Zeer afhankelijk. Kan helpen met alle klusjes, maar weinig alleen.
30% = Met moeite, doet af en toe een paar klusjes alleen of begint alleen. Veel hulp nodig.
20% = Niets alleen. Kan een lichte hulp zijn bij enkele klusjes. Ernstig invalide.
10% = Volledig afhankelijk, hulpeloos. Volledig invalide.
0% = Vegetatieve functies zoals slikken, blaas- en darmfuncties functioneren niet. Bedlegerig.