In de Verenigde Staten heeft de term “directe belasting” een specifieke betekenis gekregen in het constitutionele recht: een directe belasting is een belasting op eigendom “op grond van het bezit ervan” (zoals een gewone onroerendgoedbelasting die vanaf 1 januari van elk jaar wordt opgelegd aan de persoon die eigenaar is van het eigendom), alsmede een capitation (een “belasting per hoofd”). Inkomstenbelastingen op inkomsten uit persoonlijke diensten, zoals lonen, zijn in deze zin indirecte belastingen. Het United States Court of Appeals for the District of Columbia Circuit heeft verklaard: “Slechts drie belastingen zijn met zekerheid als directe belastingen bekend: (1) een capitulatiebelasting, (2) een belasting op onroerend goed, en (3) een belasting op persoonlijke eigendom”. In National Federation of Independent Business v. Sebelius oordeelde het Hooggerechtshof dat een boete die rechtstreeks aan individuen wordt opgelegd wegens het niet hebben van een ziektekostenverzekering, hoewel een belasting voor grondwettelijke doeleinden, geen directe belasting is. Het Hof redeneerde dat de belasting geen capitulatie is omdat niet iedereen verplicht zal zijn ze te betalen, noch is het een belasting op eigendom.
In de Verenigde Staten schrijft artikel I, Sectie 2, Clausule 3 van de Grondwet voor dat directe belastingen die door de nationale regering worden geheven, over de staten worden verdeeld op basis van de bevolking. Na het Pollock-arrest van 1895 (dat in wezen inhield dat belastingen op inkomen uit vermogen als directe belastingen moesten worden behandeld), maakte deze bepaling het voor het Congres moeilijk om een nationale inkomstenbelasting op te leggen die van toepassing was op alle vormen van inkomen, totdat in 1913 het 16e Amendement werd geratificeerd. Na het Zestiende Amendement zijn de federale inkomstenbelastingen onderworpen aan de uniformiteitsregel, maar niet aan de verdelingsregel.
In de context van inkomstenbelastingen op lonen, salarissen en andere vormen van vergoeding voor persoonlijke diensten, zie b.v. United States v. Connor, 898 F.2d 942, 90-1 U.S. Tax Cas. (CCH) paragr. 50,166 (3d Cir. 1990) (veroordeling wegens belastingontduiking op grond van 26 U.S.C. § 7201 bevestigd door het United States Court of Appeals for the Third Circuit; het argument van de belastingbetaler – dat op grond van het Zestiende Amendement de lonen niet belastbaar waren – werd door het Hof verworpen; ook het argument van de belastingbetaler dat een inkomstenbelasting op lonen naar bevolkingsomvang moet worden omgeslagen, werd verworpen); Perkins v. Commissioner, 746 F.2d 1187, 84-2 U.S. Tax Cas. (CCH) paragr. 9898 (6th Cir. 1984) (26 U.S.C. § 61 werd door het United States Court of Appeals for the Sixth Circuit beschouwd als “volledig in overeenstemming met de bevoegdheid van het Congres krachtens het Zestiende Amendement op de Grondwet om belastingen op inkomen te heffen zonder verdeling onder de staten”; het argument van de belastingbetaler dat voor arbeid betaald loon niet belastbaar is, werd door het Hof verworpen en als lichtzinnig bestempeld).