Verovering van Egypte
Terwijl zij deze moeilijkheden het hoofd boden, verloren de Fāṭimiden nooit hun uiteindelijke doel uit het oog, uitbreiding naar het Oosten, waar het centrum van de ʿAbbāsidische kracht lag. De eerste stap was de verovering van Egypte. De eerste kalief, al-Mahdī, vestigde zijn hoofdstad te Mahdīyah (gesticht 920) aan de oostkust van Tunesië. Zijn opvolgers al-Qāʾim (regeerde 934-946), al-Manṣūr (regeerde 946-953), en al-Muʿizz (regeerde 953-975) regeerden van daar. In 913-915, 919-921, en 925 werden onsuccesvolle expedities tegen Egypte gezonden. Tenslotte werd in 969, onder de kalief al-Muʿizz, de eerste fase van de opmars naar het Oosten voltooid. Fāṭimidische troepen veroverden de Nijlvallei en rukten via de Sinaï op naar Palestina en Zuid-Syrië. In de buurt van al-Fusṭāt, het oude administratieve centrum van moslim-Egypte, bouwden de Fāṭimiden Caïro, dat de hoofdstad van hun rijk werd, en daarin een nieuwe kathedrale moskee en seminarie, al-Azhar genoemd, naar Fāṭimah az-Zahrāʾ (de Opvallende), de stammoeder van de dynastie.
Voor meer dan een eeuw streefden de Fāṭimidische heersers in Cairo hun doel na om het universele Ismāʿīlī imamaat te vestigen. Soms werden zij door andere problemen – oorlog aan de grenzen, problemen in het Middellandse-Zeegebied, onrust in eigen land of in de provincies – gedwongen een overeenkomst te sluiten met hun Sunnī rivalen; maar dergelijke regelingen waren altijd tijdelijk.
Het Fāṭimidische kalifaat was een regime dat zowel imperiaal als revolutionair was. In het binnenland was de kalief een soeverein vorst, die een uitgestrekt rijk bestuurde en dit met normale militaire en politieke middelen trachtte uit te breiden. Het hart ervan was Egypte; op het hoogtepunt omvatte het Noord-Afrika, Sicilië, de Rode-Zeekust van Afrika, Syrië, Palestina, Jemen en de Hejaz, met de twee heilige steden Mekka en Medina. De controle over deze steden was van onschatbare waarde voor een Moslim heerser, omdat het een groot religieus prestige opleverde en hem in staat stelde de jaarlijkse pelgrimstocht in zijn voordeel te benutten.
De kalief was niet alleen een keizer; hij was ook een imam – het spirituele hoofd van de Ismāʿīlīs, waar zij zich ook bevonden en, volgens de Ismāʿīlī leer, de belichaming van Gods onfeilbare leiding aan de mensheid. Als zodanig was hij de aartsvijand van de Sunnī ʿAbbāsid orde en de hoop en toevlucht van hen die deze omver wensten te werpen. In alle landen die nog onder ʿAbbāsidische heerschappij stonden, had hij het bevel over een groot netwerk van missionarissen en agenten, en hij gebruikte hen om bekeerlingen te winnen voor het Ismāʿīlī-geloof en werkers voor de zaak van de Fāṭimiden; hun taak was ook het prediken en, waar mogelijk, het plegen van subversie tegen de Soennī-orde en de regimes die haar steunden. De missie was uitvoerig en in het geheim georganiseerd onder de opperste leiding van de hoofdzendeling in Caïro. In de Fāṭimidische staat werd de missie in feite een derde tak van de regering, samen met de traditionele militaire en bureaucratische instellingen; zij benaderde aldus iets wat verder ontbrak in de middeleeuwse Islāmische wereld – een geïnstitutionaliseerde staatskerk.
De voornaamste taken van de missie waren de formulering en verspreiding van de Ismāʿīlī-doctrine. De Ismāʿīlī-theologie leverde de argumenten waarmee de Fāṭimiden de ʿAbbāsid aanspraak op het kalifaat ontkenden en hun eigen aanspraak deden gelden, en was dus een machtig wapen in hun arsenaal. Eerst in Tunesië en daarna in Egypte schreef een reeks vooraanstaande theologen wat de klassieke formuleringen van de Ismāʿīlī-doctrine werden. De Fāṭimiden stichtten ook grote bibliotheken en hogescholen, die tot taak hadden zendelingen op te leiden om het veld in te gaan, en de bekeerlingen die voor dit doel naar Caïro werden gezonden, bij te scholen.
Het missiewerk was slechts een onderdeel – zij het een belangrijk onderdeel – van de grote strategie van de Fāṭimiden tegen het Soennī-rijk; in deze strategie kwamen de universele doelstellingen van het Ismāʿīlī-geloof en de keizerlijke doeleinden van de Fāṭimidische staat samen en vloeiden in elkaar over. Aan deze acties was een grote commerciële expansie verbonden en een economisch beleid dat gericht was op de ontwikkeling van de handel over de Rode Zee tussen Azië en het Nabije Oosten, ten nadele van de alternatieve route door de Perzische Golf, die gecontroleerd werd door de Sunnī-mogendheden. In de loop van dit streven breidden de Fāṭimiden hun heerschappij uit langs beide oevers van de Rode Zee, vestigden zij hun suprematie in Jemen en zonden zij missionarissen naar oostelijk Arabië, naar Centraal-Azië en naar India.