Garuda, in de Hindoe mythologie, de vogel (een vlieger of een adelaar) en de vahana (berg) van de god Vishnu. In de Rigveda wordt de zon vergeleken met een vogel in zijn vlucht door de hemel, en een adelaar draagt de ambrozijnen soma-plant van de hemel naar de aarde. Het mythologische verslag van Garuda’s geboorte in de Mahabharata identificeert hem als de jongere broer van Aruna, de wagenmenner van de zonnegod, Surya. Garuda’s moeder, Vinata, de moeder van de vogels, werd misleid om de slavin te worden van haar zuster en mede-vrouw, Kadru, de moeder van de nagas (slangen). De blijvende vijandschap tussen de vogels, met name Garuda, en de slangen wordt hieraan toegeschreven. De nagas kwamen overeen Vinata vrij te laten als Garuda voor hen een slok van het elixer van onsterfelijkheid, de amrita, of soma, kon verkrijgen. Garuda verrichtte deze prestatie en gaf de slangen de mogelijkheid om hun oude huid af te werpen. Op de terugweg uit de hemel ontmoette hij Vishnu en stemde ermee in om hem te dienen als zijn voertuig en ook als zijn embleem.
Garuda wordt in een tekst beschreven als smaragdgroen van kleur, met de snavel van een wouw, rondachtige ogen, gouden vleugels en vier armen en met een borst, knieën en benen als die van een wouw. Hij wordt ook antropomorf afgebeeld, met vleugels en havikachtige trekken. Twee van zijn handen zijn gevouwen in aanbidding (anjali mudra), en de andere twee dragen een paraplu en de pot met amrita. Soms rijdt Vishnu op zijn schouders. Afbeeldingen van Garuda worden door toegewijden van Vishnu gebruikt om hun verwantschap aan te duiden; dergelijke afbeeldingen komen voor op munten uit de Gupta-periode.
Garuda reisde met de verspreiding van het hindoeïsme naar Nepal en naar Zuidoost-Azië, waar hij vaak op monumenten is afgebeeld. Hij wordt geassocieerd met koningshuizen in verschillende Zuidoost-Aziatische landen.