Genetic Markers as a New Frontier
Genetic markers zijn een andere groep indicatoren die recentelijk in een aantal populatiestudies zijn opgenomen. Het gebruik van genetische merkers in analyses zal de komende jaren waarschijnlijk sterk toenemen. De meeste merkers tot op heden zijn afgeleid van DNA en vertegenwoordigen dus inherente gezondheidsrisico’s voor het individu. Tot voor kort waren slechts enkele genetische indicatoren van single nucleotide polymorfismen (SNP’s) of andere merkers in bevolkingsstudies opgenomen. De meest onderzochte kandidaat-genetische indicator, en de marker met het grootste bewijs van associatie met meerdere leeftijdsgebonden gezondheidsuitkomsten, is apolipoproteïne E (APOE). Studies hebben een verhoogd risico op de late ziekte van Alzheimer gevonden bij mensen met het APOE-ε4 allel (Corder et al., 1993; Poirier et al., 1993), evenals een verhoogd risico op CVDs (Schilling et al. 2013). Hoewel de effecten van het APOE-gen relatief sterk zijn, hebben de resultaten van onderzoek naar de associatie van kandidaatgenen op gezondheidsuitkomsten in het algemeen geen eenduidige relaties aangetoond tussen gezondheid en levensduur en gespecificeerde kandidaat-markers uit het DNA (Christensen, Johnson, & Vaupel, 2006).
In de afgelopen 2 jaar is de beschikbaarheid van genetische informatie over grote steekproeven snel toegenomen en heeft dit de aanpak van veel studies veranderd. De Amerikaanse Health and Retirement Study is momenteel de grootste steekproef met de meeste genetische informatie in volwassen populaties. Genotypering van monsters van HRS werd uitgevoerd door het NIH Center for Inherited Disease Research met gebruikmaking van de Illumina Human Omni-2.5 Quad beadchip, met een dekking van ongeveer 2,5 miljoen SNPs. Dit maakt nu genoomwijde associatiestudies (GWAS) mogelijk om verbanden te onderzoeken tussen genetische markers en eigenschappen, gedragingen, biologische indicatoren of gezondheidsresultaten. In deze hoedanigheid zijn de meeste sociale wetenschappers niet geïnteresseerd in het ontdekken van genen, maar in het bepalen van de relevantie van genetica binnen sociaal-wetenschappelijk onderzoek (Freese, 2008; Freese & Shostak, 2009). Het uiteindelijke doel van velen is gen-omgevingsinteracties bloot te leggen die kunnen helpen verklaren waarom sommige mensen een groter risico lopen op bepaalde uitkomsten, en deze kennis kan worden gebruikt om mensen met een hoog risico op specifiek gedrag of levensstijlen te begeleiden (Boardman, Blalock, & Pampel, 2010; Boardman et al.,
Tot nu toe hebben onderzoekers die verbanden zochten tussen sociaal-wetenschappelijke uitkomsten, bijvoorbeeld obesitas en depressie, niet veel genetische markers gevonden die voldoen aan het door genetici verwachte significantieniveau (0,05 × 10-8). Dit geldt zelfs voor zeer grote steekproeven. Daarom wordt het steeds gebruikelijker voor sociale wetenschappers om het effect van vele genen met een wat lager significantieniveau te combineren tot een risicoscore met de opvatting dat genetische invloeden op de complexe ouderdomsaandoeningen het gevolg zijn van de kleine effecten van vele genen. Deze aanpak op basis van GWAS-resultaten combineert de effecten van meerdere genetische markers tot een Polygenic Risk Score (PRS) die de “genetische belasting” weergeeft die met een fenotype samenhangt (Belsky & Israel, 2014; Belsky, Moffit, & Caspi, 2013; Wray, Goddard, & Visscher, 2008). PRS geconstrueerd door het wegen van de SNP-specifieke coëfficiënten uit de GWAS (Dudbridge, 2013) zijn gebruikt om genetische verbanden met obesitas te schatten (Domingue et al., 2014), obesitaspatronen over vele jaren (Belsky et al, 2012), depressieve symptomen over meerdere golven in een ouder wordende populatie (Levine, Crimmins, Prescott, Arpawong, & Lee, 2014), en het verloop van astma bij kinderen (Belsky & Sears, 2014).
Extra genetische maten die veranderen met levensomstandigheden komen steeds vaker beschikbaar in grote bevolkingsstudies. Telomeerlengte wordt gezien als een algemene marker van veroudering die verandert met de stress van levensomstandigheden en de individuele snelheid van veroudering. Telomeren worden korter naarmate ze zich vermenigvuldigen, wat suggereert dat kortere telomeren een aanwijzing zijn voor een snellere veroudering. Kortere telomeren zijn in verband gebracht met morbiditeit (Demissie et al., 2006), mortaliteit (Cawthon, Smith, O’Brien, Sivatchenko, & Kerber, 2003), en stressvolle omstandigheden (Epel et al., 2004).
Bij de Amerikaanse NHANES-steekproef (National Health and Nutrition Examination Study) onder volwassenen bleken de telomeren korter te zijn bij lager opgeleiden, rokers en zwaarlijvigen (Needham et al., 2013). Recent onderzoek in Engeland heeft gesuggereerd dat kortere telomeren geassocieerd zijn met allostatische belasting en verminderde psychosociale hulpbronnen (Zalli et al., 2014).
De volgende grens voor sociale onderzoekers is analyse van genexpressie (Cole, 2013). Expressieanalyse, gebaseerd op RNA, geeft aan dat het menselijk genoom reageert op levensomstandigheden met verschillende genexpressieprogramma’s. Negatieve omstandigheden zoals stress (Creswell et al., 2012), eenzaamheid (Cole et al., 2007), en de zorg voor een kankerpatiënt (Rohleder, Marin, Ma, & Miller, 2009) zijn in verband gebracht met veranderingen in genexpressie die het risico op een verscheidenheid van slechte gezondheidsuitkomsten verhogen. Positieve omstandigheden zoals psychologisch welzijn kunnen genexpressie veranderen op een manier die gezondheid zou moeten bevorderen (Fredrickson et al., 2013). Lage SES en ongunstige omstandigheden in de kindertijd zijn ook in verband gebracht met veranderingen in genprofilering bij kinderen (Chen, Miller, Kobor, & Cole, 2010; Miller & Chen, 2006) en er is aangetoond dat deze effecten blijven bestaan tot in de volwassenheid (Chen et al., 2010; Miller et al., 2009).