Donkere zones die verduisteren wat in een droge atmosfeer (of bij lange belichting) de nacht-hemel verlichtende massa van het grootste deel van de Melkweg werden herkend door vele oude beschavingen waarin een seizoensgebonden of regelmatig droog klimaat een veel voorkomend kenmerk is. In Zuid-Amerika gaven de Inca’s sommige patronen van duisternis en sterren namen zoals normale sterrenbeelden dat waren, waaronder een reeks dieren zoals lama’s, een vos, pad, enzovoort, waarvan men dacht dat ze uit de “grote rivier” (de Melkweg) dronken en in silhouet te zien waren.
De klassieke Grieken beschreven de Grote Scheur soms als het pad van verwoesting dat was achtergelaten door Phaeton, die probeerde de wagen van Helios (de Zonnegod) door de hemel te leiden en de controle verloor, een ravage aanrichtte voordat hij door een bliksemschicht van Zeus werd neergehaald.
De moderne astronomie begon de scheur in de 18e eeuw voor het eerst op te merken, maar had moeite om hem te verklaren tot E. E. Barnard en Max Wolf in het begin van de 20e eeuw, die na zorgvuldige fotografische studie de thans aanvaarde verklaring produceerden.
Daarover zei Barnard:
Ik geloofde aanvankelijk niet in deze donkere verduisterende massa’s. Het bewijs was niet overtuigend. De toename van bewijsmateriaal, echter, van mijn eigen foto’s overtuigde mij later, vooral na het visueel onderzoeken van sommige ervan, dat veel van deze markeringen niet gewoon te wijten waren aan een feitelijk gebrek aan sterren, maar werkelijk verduisterende lichamen waren die dichter bij ons waren dan de verre sterren. – Astrophysical Journal (1919)