Monte Albán werd rond 500 v. Chr. gesticht en telde op zijn hoogtepunt zo’n 35.000 inwoners. Vandaag de dag zijn op de archeologische vindplaats een sacerdotische tempel, een balspeelplaats, een observatorium, een paleis, verschillende afgeknotte piramides, 170 uitgebreide graftombes en nog iets eigenaardigs te zien: honderden rotstekeningen die verborgen liggen tussen de stenen.
De meest beruchte rotstekeningen zijn te vinden op de Plaza de los Danzantes. Dit zijn een aantal stèles waarop naakte en nogal robuuste mannen staan afgebeeld die deelnemen aan wat archeologen denken dat een rituele dans is, vandaar de naam van het plein (Plaza de los Danzantes). De meest recente interpretatie van de afbeeldingen is dat elke figuur een vijandelijke heerser voorstelt die gevangen werd genomen en ritueel werd geofferd door levend te worden gevild, en vandaar dat sommige lijken op rituele castratie.
Op andere plaatsen is het mogelijk hiërogliefen te zien die overeenkomen met de kalender. Eén stele is zelfs uitgelijnd met de poolster naar het noorden. En op de zijkanten van een van de piramiden (gebouw J) is een serie afbeeldingen te zien van de steden die door het leger van Monte Albán zijn veroverd.
Een van de vroegste en belangrijkste Meso-Amerikaanse steden, Monte Albán, was een cultureel centrum van de Olmeekse, Zapoteekse en Mixteekse volkeren gedurende een periode van zo’n 1500 jaar. Rond de 8e eeuw droogden de landbouwgronden op en werden de regens zo schaars dat de stad daar de gevolgen van begon te ondervinden. Alvorens de stad te verlaten, vertrouwde het volk zijn doden toe aan de vleermuisgod en de heersende priesters keerden nooit meer terug. Sindsdien wordt Monte Albán beschouwd als een heilige, mystieke plaats.
De verlaten stad werd tussen 1931 en 1939 opgegraven door archeologen Alfonso Caso, Ignacio Bernal, en Jorge Acosta. De site is sindsdien opengesteld voor het publiek.