Hoofdstuk 5 stelt de levendmakende kracht van Christus, de macht en het recht om leven te geven aan de doden, tegenover de krachteloosheid van wettelijke verordeningen. Deze vereisten kracht in de persoon die er voordeel van moest hebben. Christus bracht de macht mee om te genezen, en inderdaad om levend te maken. Verder is alle oordeel aan Hem toevertrouwd, zodat zij die het leven hadden ontvangen, niet in het oordeel zouden komen. Het einde van het hoofdstuk geeft een uiteenzetting van de getuigenissen die van Hem zijn afgelegd, en de schuld derhalve van hen die niet tot Hem wilden komen om het leven te hebben. Het ene is soevereine genade, het andere verantwoordelijkheid omdat het leven er was. Om het leven te hebben was Zijn goddelijke kracht nodig; maar door Hem te verwerpen, door te weigeren tot Hem te komen opdat zij het leven zouden hebben, deden zij dit ondanks de meest positieve bewijzen.
Laten wij een weinig in de bijzonderheden treden. De arme man die al achtendertig jaar een gebrek had, werd door de aard van zijn ziekte absoluut belemmerd om profijt te trekken van middelen die kracht vereisten om ze te gebruiken. Dit is het karakter van de zonde enerzijds, en van de wet anderzijds. Sommige overblijfselen van zegening bestonden nog onder de Joden. Engelen, dienaren van die bedeling, werkten nog onder het volk. Jehovah liet Zich niet zonder getuigenis. Maar er was kracht nodig om te profiteren van dit voorbeeld van hun bediening. Wat de wet niet kon doen, omdat zij zwak was door het vlees, heeft God gedaan door Jezus. De onmachtige man had wel begeerte, maar geen kracht; de wil was bij hem aanwezig, maar geen kracht om te volbrengen. De vraag van de Heer brengt dit naar voren. Een enkel woord van Christus doet alles. “Sta op, neem uw bed op en wandel.” Kracht wordt geschonken. De man staat op, en gaat weg met zijn bed. Het was de Sabbat – een belangrijke omstandigheid hier, die een prominente plaats inneemt in dit interessante tafereel. De Sabbat was gegeven als een teken van het verbond tussen de Joden en de Here.
Maar het was bewezen dat de wet niet Gods rust aan de mens gaf. De kracht van een nieuw leven was nodig; genade was nodig, opdat de mens in relatie met God zou staan. De genezing van deze arme man was een werking van deze zelfde genade, van deze zelfde kracht, maar gewrocht in het midden van Israël. De poel van Bethesda veronderstelde kracht in de mens; de handeling van Jezus gebruikte kracht, in genade, ten behoeve van een van de mensen van de Heer in nood. Daarom, als handelend met Zijn volk in regering, zegt Hij tot de man: “Zondig niet meer, opdat u geen ergere dingen overkomen.” Het was Jehovah die door Zijn genade en zegen handelde onder Zijn volk; maar het was in tijdelijke dingen, de tekenen van Zijn gunst en liefderijkheid, en in verband met Zijn regering in Israël. Toch was het goddelijke macht en genade. Nu, de man vertelde de Joden dat het Jezus was. Zij komen tegen Hem in opstand onder het voorwendsel van een overtreding van de Sabbat. Het antwoord van de Heer is diep aangrijpend, en vol van onderricht – een hele openbaring. Het verklaart de relatie, nu openlijk geopenbaard door Zijn komst, die bestond tussen Hemzelf (de Zoon) en Zijn Vader. Het toont aan – en welke diepten van genade – dat noch de Vader noch Hijzelf hun Sabbat konden vinden te midden van ellende en van de droevige vruchten van de zonde. Jehovah zou in Israël de sabbat kunnen opleggen als een verplichting door de wet, en het een teken maken van de voorafgaande waarheid dat Zijn volk moest ingaan in de rust van God. Maar in feite, toen God waarlijk gekend werd, was er geen rust in de bestaande dingen; en dit was ook niet alles – Hij wrocht in genade, Zijn liefde kon niet rusten in ellende. Hij had een rust ingesteld in verband met de schepping, toen die zeer goed was. Zonde, bederf en ellende waren daarin binnengedrongen. God, de heilige en de rechtvaardige, vond er niet langer een sabbat in, en de mens ging niet werkelijk Gods rust binnen (vergelijk Hebr. 4). Van twee dingen, één: óf God moet in gerechtigheid het schuldige ras vernietigen; óf – en dit is wat Hij deed, volgens Zijn eeuwige doeleinden – Hij moet beginnen te werken in genade, volgens de verlossing die de toestand van de mens vereiste – een verlossing waarin al Zijn heerlijkheid wordt ontvouwd. In één woord, Hij moet opnieuw beginnen te werken in liefde. Zo zegt de Heer: “Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk.” God kan niet tevreden zijn waar er zonde is. Hij kan niet rusten met ellende in het vooruitzicht. Hij heeft geen sabbat, maar werkt nog steeds in genade. Hoe goddelijk een antwoord op hun ellendige geklaag!
Een andere waarheid kwam naar voren uit datgene wat de Heer zei: Hij stelde Zichzelf op gelijke voet met Zijn Vader. Maar de Joden, jaloers op hun ceremoniën – datgene wat hen onderscheidde van andere volken – zagen niets in de heerlijkheid van Christus, en trachtten Hem te doden door Hem als een godslasteraar te behandelen. Dit geeft Jezus de gelegenheid om de hele waarheid op dit punt open te leggen. Hij was niet als een onafhankelijk wezen met gelijke rechten, een andere God die voor eigen rekening handelde, wat bovendien onmogelijk is. Er kunnen geen twee opperste en almachtige wezens zijn. De Zoon is in volledige vereniging met de Vader, doet niets zonder de Vader, maar doet alles wat Hij de Vader ziet doen. Er is niets wat de Vader doet, wat Hij niet doet in gemeenschap met de Zoon; en grotere bewijzen hiervan moeten nog gezien worden, opdat zij zich kunnen verwonderen. Deze laatste zin van de woorden van de Heer, evenals het geheel van dit Evangelie, toont aan dat, terwijl Hij absoluut openbaart dat Hij en de Vader één zijn, Hij dit openbaart en erover spreekt als in een positie waarin Hij door de mensen gezien kon worden. Het ding waarvan Hij spreekt is in God; de positie waarin Hij erover spreekt is een ingenomen positie, en, in zekere zin, inferieur. Wij zien overal dat Hij gelijk is aan, en één met, de Vader. Wij zien dat Hij alles ontvangt van de Vader, en alles doet naar de gedachten van de Vader. (Dit wordt zeer opmerkelijk getoond in hoofdstuk 17). Het is de Zoon, maar de Zoon geopenbaard in het vlees, handelend in de zending waartoe de Vader Hem gezonden heeft.
Twee dingen worden in dit hoofdstuk genoemd (v. 21, 22) die de heerlijkheid van de Zoon aantonen. Hij maakt levend en Hij oordeelt. Het is niet genezing waar het hier om gaat – een werk dat in de grond uit dezelfde bron voortkomt, en zijn aanleiding heeft in hetzelfde kwaad – maar het geven van leven op een duidelijk goddelijke wijze. Zoals de Vader de doden opwekt en hen tot leven wekt, zo wekt de Zoon tot leven wie Hij wil. Hier hebben we het eerste bewijs van Zijn goddelijke rechten: Hij geeft leven, en Hij geeft het aan wie Hij wil. Maar omdat Hij vleesgeworden is, kan Hij persoonlijk onteerd, afgekeurd, veracht worden door de mensen. Daarom is alle oordeel aan Hem toevertrouwd, de Vader oordeelt niemand, opdat allen, zelfs zij die de Zoon verworpen hebben, Hem zouden eren, zoals zij de Vader eren, die zij als God erkennen. Indien zij weigeren wanneer Hij in genade handelt, zullen zij gedwongen worden wanneer Hij in oordeel handelt. In het leven hebben wij gemeenschap door de Heilige Geest met de Vader en de Zoon (en levendmaking of levendmaking is het werk zowel van de Vader als van de Zoon); maar in het oordeel zullen de ongelovigen te doen hebben met de Zoon des mensen, die zij verworpen hebben. Deze twee dingen zijn heel verschillend. Wie door Christus levend is gemaakt, hoeft niet gedwongen te worden Hem te eren door het oordeel te ondergaan. Jezus zal niet iemand tot het oordeel roepen die Hij heeft gered door hem levend te maken.
Hoe kunnen wij dan weten tot welke van deze twee klassen wij behoren? De Heer (geprezen zij Zijn naam!) antwoordt: wie Zijn woord hoort en Hem gelooft die Hem gezonden heeft (de Vader gelooft door Christus te horen), heeft eeuwig leven (zo is de levendmakende kracht van Zijn woord), en zal niet in het oordeel komen. Hij is overgegaan van de dood in het leven. Eenvoudig en prachtig getuigenis! Het oordeel zal de Heer verheerlijken in het geval van hen die Hem hier hebben veracht. Het bezit van het eeuwige leven, opdat zij niet in het oordeel komen, is het deel van hen die geloven.
De Heer wijst dan op twee onderscheiden perioden, waarin de macht, die de Vader aan Hem heeft toevertrouwd als zijnde nedergedaald op de aarde, zal worden uitgeoefend. Het uur was gekomen – was reeds gekomen – waarin de doden de stem van de Zoon van God zouden horen, en zij die hoorden zouden leven. Dit is de mededeling van geestelijk leven door Jezus, de Zoon van God, aan de mens, die dood is door de zonde, en dat door middel van het woord dat hij zou moeten horen. Want de Vader heeft aan de Zoon, aan Jezus, aldus geopenbaard op aarde, het leven gegeven in Zichzelf (vergelijk 1 Johannes 1:1, 2). Hij heeft Hem ook het gezag gegeven om het oordeel uit te voeren, omdat Hij de Zoon des mensen is. Want het koninkrijk en het oordeel, volgens de raadsbesluiten van God, behoren Hem toe als Zoon des mensen, in die hoedanigheid waarin Hij veracht en verworpen werd toen Hij in genade kwam.
Deze passage laat ons ook zien dat, hoewel Hij de eeuwige Zoon was, één met de Vader, Hij altijd gezien wordt als geopenbaard hier in het vlees, en daarom als alles ontvangend van de Vader. Zo hebben wij Hem gezien bij de bron van Samaria – de God die gaf, maar Degene die de arme vrouw vroeg Hem te drinken te geven.
Jezus, toen, heeft zielen levend gemaakt. Hij maakt nog steeds zielen levend. Zij moesten zich niet verwonderen. Een werk, wonderbaarlijker in de ogen der mensen, moest worden volbracht. Allen die in het graf waren, zouden tevoorschijn komen. Dit is de tweede periode waarover Hij spreekt. In de ene wekt Hij zielen op; in de andere wekt Hij lichamen uit de dood op. Het ene heeft geduurd gedurende de bediening van Jezus en 1800 jaar sinds Zijn dood; het andere is nog niet gekomen, maar gedurende zijn voortduren zullen twee dingen plaatsvinden. Er zal een opstanding zijn van hen die goed gedaan hebben (dit zal een opstanding ten leven zijn, de Heer zal Zijn levendmakend werk voltooien), en er zal een opstanding zijn van hen die kwaad gedaan hebben (dit zal een opstanding zijn voor hun oordeel). Dit oordeel zal zijn naar de gedachten van God, en niet naar enige afzonderlijke persoonlijke wil van Christus. Tot zover is het soevereine macht, en wat het leven betreft soevereine genade – Hij maakt levend wie Hij wil. Wat volgt is de verantwoordelijkheid van de mens met betrekking tot het verkrijgen van het eeuwige leven. Het was daar in Jezus, en zij wilden niet tot Hem komen om het te hebben.
De Heer gaat verder met hen te wijzen op vier getuigenissen van Zijn heerlijkheid en van Zijn Persoon, die hen zonder verontschuldiging lieten: Johannes, Zijn eigen werken, Zijn Vader en de Schriften. Niettemin, terwijl zij beweerden de laatste te ontvangen, omdat zij daarin het eeuwige leven vonden, wilden zij niet tot Hem komen opdat zij het leven zouden hebben. Arme Joden! De Zoon kwam in de naam van de Vader, en zij wilden Hem niet aannemen; een ander zal komen in zijn eigen naam, en Hem zullen zij aannemen. Dit past beter bij het hart van de mens. Zij zochten eer bij elkaar; hoe konden zij geloven? Laat ons dit onthouden. God schikt Zich niet naar de hoogmoed van de mens – schikt de waarheid niet om haar te voeden. Jezus kende de Joden. Niet dat Hij hen bij de Vader zou aanklagen: Mozes, op wie zij vertrouwden, zou dat doen; want als zij Mozes hadden geloofd, zouden zij Christus hebben geloofd. Maar als zij de geschriften van Mozes niet geloofden, hoe zouden zij dan de woorden van een verachte Zaligmaker geloven?
In resultaat, de Zoon van God geeft leven, en Hij voltrekt het oordeel. In het oordeel dat Hij voltrekt, laat het getuigenis dat van Zijn Persoon was afgelegd, de mens zonder verontschuldiging op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid. In hoofdstuk 5 is Jezus de Zoon van God die, met de Vader, leven geeft, en als Zoon des mensen oordeelt. In hoofdstuk 6 is Hij het voorwerp van het geloof, als nedergedaald uit de hemel en stervende. Hij zinspeelt slechts op Zijn heengaan in de hoogte als Zoon des mensen.