De Josquin die zijn mythische schaduw door de eeuwen heen zou werpen, werd geboren in de jaren 1450, in Noord-Frankrijk of Henegouwen (het huidige België), als zoon van Gossard Lebloitte. Ondanks sterke familiebanden en, later, een erfenis in Condé, voerde het pad van Josquin hem naar het zuiden, naar Aix-en-Provence, waar hij zich als zanger bij het hof van koning René d’Anjou aansloot. De jonge musicus begon zijn carrière al in 1475 in een welvarend (en Italofiel) hofetablissement, omringd door een ondersteunend hovelingen-“netwerk”. Na René’s dood in 1480, werden de meeste van zijn zangers aangenomen door zijn neef, koning Lodewijk XI van Frankrijk; Josquin diende Lodewijk wellicht van 1480/81 tot 1483. Deze positie kan Josquin de gelegenheid geboden hebben om de befaamde eerste kapelaans van de koning, Johannes Ockeghem, te ontmoeten. In 1484 was Josquin commensaal familiar (persoonlijke bediende, zowel als zanger) geworden van Ascanio Sforza, broer van de Hertog van Milaan. Niet alleen bracht dit Josquin in de baan van één van de meest schitterende hoven van Quattrocento Italië, maar Ascanio’s verheffing tot het kardinaalschap bracht zijn familias waarschijnlijk naar Rome (augustus 1484 tot 1487, terugkerend naar Milaan in 1488-1489). Josquin’s relatie met deze genereuze en goed verbonden beschermheer ging door tot in de volgende eeuw zoals blijkt uit gedrukte toeschrijvingen van muziek aan “Josquin d’Ascanio” in 1504 en 1509. Zijn volgende muzikale aanstelling was echter bij het Pauselijk Koor in Rome, van juni 1489 tot tenminste 1495. Tot zijn onmiddellijke tegenprestaties behoorden twee nieuwe, verwachtingsvolle ambten in Thérouanne en Cambrai, dicht bij zijn vaderland. Zijn verblijfplaats rond de eeuwwisseling is momenteel onbekend, hoewel in deze periode de verspreiding van zijn muziek een hoge vlucht nam, in manuscripten uit centra als Rome, Milaan en Brussel/Mechlin, maar ook in Petrucci’s revolutionaire muziekpers in Venetië. Na een kort, maar zeer lucratief dienstverband als Maestro di cappella voor de Hertog van Ferrara van 1503-1504, ging de ouder wordende Josquin-held met semi-pensionering terug naar Condé. De collegiale kerk Notre-Dame in Condé accepteerde hem als provoost in mei 1504, en hij kocht een nieuw huis in augustus, waar hij bleef tot zijn dood in 1521. In die tijd was hij priester gewijd en bleef hij actief als componist; in 1520 schonk hij een bundel chansons aan de Heilige Roomse keizer Karel V. Josquin liet in zijn testament zijn huis na aan de collegiale kerk, om de door hem voorgeschreven rouwdiensten te bekostigen: Mariale “Salve” diensten op zaterdagen gedurende het hele jaar en op mariale feestdagen, en het zingen van zijn eigen Pater noster en Ave Maria voor zijn huis tijdens alle algemene liturgische processies. En met de overvloedige jammerklachten van zijn tijdgenoten begon de creatie van zijn legende.