Het team, dat ook Museum onderzoekers Dr Bruno Simões en Filipa Sampaio omvatte, bestudeerde de genen die betrokken zijn bij de productie van deze visuele pigmenten in 69 slangensoorten.
Ze ontdekten dat de meeste slangen drie visuele pigmenten hebben, waarvan er twee in de kegeltjes zitten. Het is daarom waarschijnlijk dat slangen bij daglicht dichromatisch zijn, wat betekent dat ze twee primaire kleuren zien, in tegenstelling tot de drie die mensen zien.
De meeste slangen die in het onderzoek werden onderzocht zijn gevoelig voor UV-licht, waardoor ze goed kunnen zien bij weinig licht.
Om het licht het netvlies te laten bereiken en door de pigmenten te laten absorberen, moet het eerst door de ooglens reizen. Slangen met UV-gevoelige zichtpigmenten hebben daarom lenzen die UV-licht doorlaten.
In tegenstelling daarmee toonde het onderzoek aan dat de meeste slangen die overdag afhankelijk zijn van een zeer scherp gezichtsvermogen, zoals de gouden boomslang Chrysopelea ornata en de wijngaardslang Ahaetulla nasuta, lenzen hebben die UV-licht tegenhouden.
Deze soorten hebben waarschijnlijk ook de pigmenten in hun netvlies zo afgesteld dat ze niet langer gevoelig zijn voor het UV-licht met een korte golflengte.
Zicht afstemmen op levensstijl
Het team ontdekte dat genen voor visuele pigmenten tijdens de evolutie van slangen aanzienlijk zijn veranderd, waaronder veel veranderingen in de golflengten van het licht waar de pigmenten gevoelig voor zijn.
Slangenogen hebben zich aangepast aan hun veranderende en diverse levensstijl.
De studie suggereert dat de meest recente voorouder van alle levende slangen een UV-gevoelig gezichtsvermogen had.
Dr Gower zegt: ‘De precieze aard van de voorouderlijke slang is omstreden, maar het bewijs van het gezichtsvermogen komt overeen met het idee dat het was aangepast aan het leven in omstandigheden met weinig licht op het land.’
De bevindingen van de studie, gefinancierd door de Leverhulme Trust, zijn gepubliceerd in het tijdschrift Molecular Biology and Evolution.