Boede wilde, in de literatuur een geïdealiseerd concept van de onbeschaafde mens, die symbool staat voor de aangeboren goedheid van iemand die niet is blootgesteld aan de corrumperende invloeden van de beschaving.
De verheerlijking van de edele wilde is een dominant thema in de Romantische geschriften van de 18e en 19e eeuw, vooral in het werk van Jean-Jacques Rousseau. Émile, ou, De l’éducation, 4 vol. (1762), bijvoorbeeld, is een lange verhandeling over de corrumperende invloed van de traditionele opvoeding; de autobiografische Bekentenissen (geschreven in 1765-70) herbevestigt de grondstelling van de aangeboren goedheid van de mens; en Dromen van een eenzame wandelaar (1776-78) bevat beschrijvingen van de natuur en de natuurlijke reactie van de mens daarop. Het concept van de edele wilde kan echter worden teruggevoerd tot het oude Griekenland, waar Homerus, Plinius en Xenophon de Arcadiërs en andere primitieve groepen idealiseerden, zowel echte als ingebeelde. Latere Romeinse schrijvers zoals Horatius, Vergilius en Ovidius gaven een vergelijkbare behandeling aan de Scythen. Van de 15e tot de 19e eeuw was de edele wilde prominent aanwezig in populaire reisverslagen en verscheen af en toe in Engelse toneelstukken zoals John Dryden’s Conquest of Granada (1672), waarin de term edele wilde voor het eerst werd gebruikt, en in Oroonoko (1696) van Thomas Southerne, gebaseerd op Aphra Behn’s roman over een deftige Afrikaanse prins die tot slaaf werd gemaakt in de Britse kolonie Suriname.
François-René de Chateaubriand sentimentaliseerde de Noord-Amerikaanse indiaan in Atala (1801), René (1802), en Les Natchez (1826), net als James Fenimore Cooper in de Leatherstocking Tales (1823-41), waarin het edele opperhoofd Chingachgook en zijn zoon Uncas voorkomen. De drie harpoeniers van het schip Pequod in Melville’s Moby Dick (1851), Queequeg, Daggoo, en Tashtego, zijn andere voorbeelden.