7.2 Monopolie
Vaak is de belangrijkste belemmering voor een sterk concurrerende markt de marktmacht waarover verkopers beschikken. In dit hoofdstuk bekijken we de sterkste vorm van marktmacht van verkopers, een monopolie genoemdDe sterkste vorm van marktmacht van verkopers; een marktstructuur waarin er slechts één verkoper is met marktmacht. In een monopolie is er slechts één verkoper, die monopolist wordt genoemdDe enige verkoper die marktmacht bezit..
Bedenk dat bij volmaakte mededinging elk bedrijf de vraagcurve als een vlakke lijn ziet, zodat het ervan uitgaat dat het zoveel kan verkopen als het wil, tot aan zijn productielimiet, tegen de heersende marktprijs. Hoewel de algemene vraagcurve van de markt daalt naarmate het verkoopvolume toeneemt, heeft de individuele onderneming in perfecte concurrentie een andere perceptie omdat zij een kleine deelnemer op de markt is en de prijzen als gegeven beschouwt. In het geval van een vlakke vraagcurve zijn prijs en marginale opbrengst gelijk, en aangezien een producent met winstmaximalisatie beslist of hij het productievolume verhoogt of verlaagt door zijn marginale kosten te vergelijken met de marginale opbrengst, zal de producent in perfecte concurrentie in dit geval meer verkopen (indien hij daartoe de mogelijkheid heeft) tot het punt waar de marginale kosten gelijk zijn aan de prijs.
In een monopolie is de vraagcurve die door de enkele verkopende onderneming wordt waargenomen, de volledige vraagcurve van de markt. Als de vraagcurve van de markt neerwaarts gericht is, weet de monopolist dat de marginale opbrengst niet gelijk zal zijn aan de prijs. Zoals we in hoofdstuk 2 “Belangrijkste maatstaven en verbanden” hebben besproken, is bij een neerwaarts gerichte vraagcurve de marginale opbrengst die overeenkomt met een willekeurige hoeveelheid en prijs op de vraagcurve lager dan de prijs (zie figuur 7.1 “Grafiek van de optimale hoeveelheid en prijs voor een monopolist ten opzichte van de evenwichtsprijs en -hoeveelheid op de vrije markt”). Omdat de voorwaarde voor een optimale winst van de verkoper is dat de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten, zal de monopolist ervoor kiezen te werken met een hoeveelheid waarbij deze twee hoeveelheden in evenwicht zijn, hetgeen het geval zal zijn bij de met QM gemarkeerde hoeveelheid in figuur 7.1 “Grafiek van de optimale hoeveelheid en prijs voor een monopolist ten opzichte van de evenwichtsprijs en -hoeveelheid op de vrije markt”.
Omdat de monopolist de verkoop volledig in de hand heeft, zal hij alleen verkopen bij de hoeveelheid waarbij de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale kosten, maar zal hij verkopen tegen de hogere prijs die bij die hoeveelheid op de vraagcurve hoort, PM, in plaats van de marginale kosten bij een hoeveelheid van QM.
Figuur 7.1 Grafiek van de optimale hoeveelheid en prijs voor een monopolist ten opzichte van de evenwichtsprijs en -hoeveelheid op de vrije markt
Als de marginale-kostencurve voor de monopolist in plaats daarvan de gecombineerde marginale-kostencurven van kleine bedrijven in perfecte concurrentie zou zijn, zou de marginale-kostencurve overeenkomen met de aanbodcurve op de markt. Het marktevenwicht bij volmaakte concurrentie zou zich voordoen bij een volume QC, met een prijs PC. De monopolist zou het zich kunnen veroorloven bij ditzelfde volume en deze prijs te werken en zou zelfs enige economische winst kunnen maken. Bij dit volume zijn de marginale kosten echter groter dan de marginale opbrengsten, hetgeen wijst op een grotere winst door te werken bij een lager volume tegen een hogere prijs. De hoogste winst zal voortvloeien uit de verkoop van QM-eenheden tegen een prijs van PM. Helaas doen de consumenten het slechter bij de optimale exploitatie van de monopolist, aangezien zij een hogere prijs betalen en minder eenheden kopen. En zoals we in het vorige hoofdstuk hebben opgemerkt, zal het verlies aan consumentensurplus groter zijn dan de winstwinst voor de monopolist. Dit is de belangrijkste reden waarom monopolies door regeringen worden ontmoedigd, zo niet verboden.