De XVIIe eeuw : de stichting en ontwikkeling van de Piëtistische beweging
De grondlegger van de piëtistische beweging was de lutherse predikant Philipp-Jakob Spener (1635-1705), die in de Elzas was geboren. Toen hij predikant was in Frankfurt, verzamelde hij zijn parochianen in collegia pietatis voor bijbellezing, gebed en bespreking van de zondagse preek. Deze bijeenkomsten werden door een toenemend aantal deelnemers bijgewoond, maar zij hadden geen officiële toestemming gekregen en wekten de argwaan van de autoriteiten. Dergelijke bijeenkomsten, die “conventicules” werden genoemd, lagen aan de basis van de piëtistische beweging. Zij streefden naar een geestelijke rijpheid die kon worden bereikt door bijbellezing, het priesterschap van alle gelovigen en de liefdadige vermaning van medeleden. Spener vond de persoonlijke geloofservaring belangrijker dan het naleven van een geloofsbelijdenis. Hij drong aan op het belang van “bekering” – de gelovige moest door een crisis van wanhoop gaan, gevolgd door de ervaring van de gave van Gods genade. Van hem werd verwacht dat hij in het openbaar van deze ervaring getuigde: emoties waren een belangrijk element van het piëtisme.
De orthodoxe Lutherse Kerk kwam al snel met kritiek op de piëtisten en vervolgde hen soms zelfs. Spener had ruzie met de keurvorst van Saksen, maar de familie Hohenzollern toonde meer begrip en in 1691 werd Spener predikant in Berlijn. Auguste-Hermann Franke (1663-1727), hoogleraar aan de universiteit van Halle, stelde een reglement op voor de beweging, stichtte verschillende liefdadigheidsinstellingen (scholen, weeshuizen, colleges voor arme studenten, volksuitgaven van de Bijbel). Als gevolg hiervan verspreidde de Piëtistische beweging zich wijd en zijd, en werden zelfs de eerste missies in Azië opgericht.
De XVIIIe eeuw : een nieuwe ontwikkeling in de Piëtistische beweging
Een nieuwe dimensie werd aan de Piëtistische beweging toegevoegd door de Saksische edelman graaf Nicolas von Zinzendorf (1700-1727). Hij bood onderdak aan een groep Verenigde Broeders; zij waren afstammelingen van de discipelen van Jan Hus en waren door de Habsburgse vervolging uit hun huizen verjaagd. Zinzendorf vestigde hen op zijn landgoed en gaf de naam Herrnhut (De wacht des Heren) aan de nieuwe gemeenschap die in heel Europa bekend werd als de “Moravische Broeders”. Zij waren verdeeld in “banden”, die verschillende geestelijke oefeningen beoefenden naargelang hun niveau van geestelijke ervaring. De Moravische vroomheid was vreugdevol, romantisch, emotioneel, een godsdienst “recht uit het hart”; voor hen was het offer van Christus als verzoening voor onze zonden van het grootste belang – zij vierden zelfs het bloed en de wonden van Christus, een praktijk die door sommigen als morbide werd beschouwd. Na enige jaren van onzekerheid stelden de Moraviërs hun eigen theologie vast, van orthodoxe aard en aanvaardbaar voor alle takken van het protestantisme. Overal in Europa en Amerika ontstonden nieuwe gemeenschappen en hun zendingsactiviteiten raakten wijdverbreid.
Aan het einde van de XVIIIe eeuw benadrukte het Duitse Piëtisme het belang van het vervullen van de plicht jegens de samenleving en van het onderwijs in het bijzonder, hetgeen leidde tot een nieuwe economische status quo. De Moravische Broeders waren wijd en zijd verspreid, wat een belangrijke factor was in hun ontwikkeling. Zoals J.F. Oberlin opmerkte, was hun aanwezigheid zelfs voelbaar in Frankrijk.