Restenose na angioplastiek is een iatrogene aandoening die steeds vaker voorkomt. Restenose kan worden gedefinieerd aan de hand van angiografische of klinische criteria. Definities van angiografische restenose hebben in verschillende studies gevarieerd, wat ten dele de verschillen in gerapporteerde restenosecijfers verklaart. De meeste studies definiëren angiografische restenose nu als ofwel een > verlies van 50% van de initiële winst of een absolute lesiestenose van > of = 50% bij follow-up angiogram. Gangbare klinische eindpunten voor het definiëren van restenose zijn terugkerende angina, noodzaak tot herhaalde revascularisatie, of myocardinfarct. Ondanks de technische vooruitgang en talrijke farmacologische interventies is uit de meeste studies gebleken dat de incidentie van angiografische restenose in de orde van grootte van 40% blijft; in geen van deze studies werd echter een volledige angiografische follow-up verkregen, zodat de werkelijke restenosepercentages iets hoger kunnen liggen. In verschillende studies is gebleken dat klinische restenose bij ongeveer 36-40% van de patiënten optreedt. Een minderheid van de patiënten met angiografische restenose heeft dus geen klinische verschijnselen. De meeste patiënten die symptomen van restenose ontwikkelen, ontwikkelen deze symptomen binnen de eerste 3 maanden na angioplastie. Bij de meeste van deze patiënten is het optredende symptoom progressieve inspanningsangina pectoris. Soms is er sprake van instabiele angina pectoris en slechts zelden van een acuut myocardinfarct. Bij patiënten die zich presenteren met terugkerende pijn op de borst, blijken verschillende kenmerken behulpzaam te zijn bij het voorspellen of zij angiografische restenose zullen hebben bij follow-up angiografie. Patiënten die zich 1-6 maanden na angioplastiek presenteren met typische anginale symptomen hebben een hoge waarschijnlijkheid van angiografische restenose. Patiënten die zich meer dan 6 maanden na percutane transluminale coronaire angioplastiek melden met terugkerende pijn op de borst, hebben daarentegen een grotere kans op nieuwe, significante coronaire laesies die hun symptomen kunnen verklaren. Niet-invasieve tests bij patiënten met een klinische presentatie die op restenose kan wijzen, kunnen in het algemeen slechts bescheiden informatie toevoegen om te voorspellen of er inderdaad sprake is van restenose. Een negatieve thalliumtest lijkt een hoge specificiteit te hebben bij het uitsluiten van restenose en kan nuttig zijn bij patiënten die zich met meer atypische symptomen presenteren. Herhaalde angioplastiek is de behandeling die het vaakst wordt toegepast om restenose te behandelen, hoewel coronaire bypassoperatie of medische therapie redelijke alternatieve therapieën kunnen zijn. Het klinisch succes van herhaalde angioplastiek bedraagt > 90%, en belangrijke complicaties zijn zeldzaam; bij een aanzienlijk percentage van deze patiënten zal echter opnieuw restenose optreden. Sommige patiënten die dergelijke recidiverende restenose ontwikkelen, zullen uiteindelijk baat hebben bij een strategie van herhaalde angioplasties, hoewel velen chirurgische revascularisatie nodig zullen hebben.