De Romeinen waren beroemd om het invoeren van een uniforme munteenheid in hun hele rijk, wat betekent dat munten die werden geaccepteerd bij de muur van Hadrianus ook werden geaccepteerd tot ver in Rome, Carthago en Athene!
Gouden en zilveren munten werden door de keizer uitgegeven, terwijl koperen munten door de senaat zouden zijn uitgegeven.
De muntslag in Rome was de belangrijkste bron van geld tot het einde van de tweede eeuw na Christus, tegen die tijd werden provinciale munten opgericht. De Britse munten stonden in Londen, waar men in 286 na Chr. begon met het slaan van munten, en in Colchester, waar men een jaar later, in 287 na Chr. begon met het slaan van munten.
Zelfs met deze twee grote Britse munthuizen, kwamen veel van de in Britannia circulerende munten uit andere delen van het rijk, waarvan de meest voorkomende uit Aquileia, Arles, Lyon, Siscia en Trier kwamen.
Romeinse muntslag was verdeeld in drie hoofdklassen; goud (aureus), zilver (denarius) en messing (sestertius, dupondius, en as). At various times, pieces forming multiples or fractions of the standard units were also struck.
Above: A dupondius (or ‘middle brass’) from the reign of Emperor Hadrian
In the later Roman period, the value of coinage depreciated rapidly. In the 4th century, barbarous imitations of the Imperial coinage were struck and small coins (minim and minimissimi) greatly increased in number.
Below is a quick guide to the relative value of coins in the early stages of the Roman Empire:
2 asses = 1 dupondius
2 dupondii = 1 sestertius
4 sestertic = 1 denarius
25 denarius = 1 aureus.