Sin, (Akkadisch), Soemerisch Nanna, in de Mesopotamische godsdienst, de god van de maan. Sin was de vader van de zonnegod, Shamash (Soemerisch: Utu), en, in sommige mythen, van Ishtar (Soemerisch: Inanna), godin van Venus, en vormde met hen een astrale drie-eenheid van godheden.
Nanna, de Soemerische naam voor de maangod, betekende oorspronkelijk wellicht alleen de volle maan, terwijl Su-en, later samengetrokken tot Sin, de maansikkel aanduidde. In ieder geval was Nanna nauw verbonden met de kudden vee die het levensonderhoud vormden van de mensen in de moerassen van de benedenloop van de Eufraat, waar de cultus zich ontwikkelde. (De stad Ur, in dezelfde streek, was het voornaamste centrum van de verering van Nanna). De sikkel, Nanna’s embleem, werd soms voorgesteld door de horens van een grote stier. Nanna schonk vruchtbaarheid en voorspoed aan de koeherders door de stijging van het water, de groei van het riet, de groei van de kudde en daardoor de hoeveelheid geproduceerde zuivelproducten te regelen. Zijn gemalin, Ningal, was een rietgodin. Elke lente speelden Nanna’s aanbidders zijn mythologische bezoek aan zijn vader, Enlil, in Nippur na met een rituele reis, waarbij ze de eerste zuivelproducten van het jaar meenamen. Geleidelijk aan werd Nanna menselijker: van afgebeeld als een stier of boot, vanwege zijn sikkelembleem, werd hij nu afgebeeld als een koeherder of bootsman.
Sin werd afgebeeld als een oude man met een vloeiende baard – een wijze en ondoorgrondelijke god – die een hoofdtooi droeg van vier horens met daarop een sikkelmaan. De laatste koning van Babylon, Nabonidus (regeerde ca. 556-539 v. Chr.), probeerde de zonde te verheffen tot een oppermachtige positie binnen het pantheon.