Sparen, het proces van het opzij zetten van een deel van het huidige inkomen voor toekomstig gebruik, of de stroom van middelen die op deze manier over een bepaalde periode is opgebouwd. Sparen kan de vorm aannemen van een verhoging van bankdeposito’s, de aankoop van effecten, of een toename van het bezit van contanten. De mate waarin mensen sparen wordt beïnvloed door hun voorkeur voor consumptie in de toekomst boven consumptie in het heden, hun verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten, en tot op zekere hoogte door het rentetarief.
Er zijn twee manieren voor een individu om zijn besparingen voor een bepaalde boekhoudkundige periode te meten. De ene is zijn inkomen te schatten en daar zijn lopende uitgaven van af te trekken; het verschil is zijn besparing.
De totale nationale besparing wordt gemeten als het overschot van het nationaal inkomen boven consumptie en belastingen en is gelijk aan de nationale investeringen, ofwel het overschot van het netto nationaal product boven het deel van het product dat bestaat uit consumptiegoederen en -diensten en artikelen die worden gekocht door overheidsuitgaven. In de nationale inkomensrekeningen zijn besparingen dus altijd gelijk aan investeringen. Een alternatieve maatstaf voor de besparingen is de geschatte verandering in het totale vermogenssaldo over een bepaalde periode.
Besparingen zijn belangrijk voor de economische vooruitgang van een land vanwege hun relatie tot de investeringen. Voor een toename van de produktieve rijkdom moeten sommige individuen bereid zijn hun gehele inkomen niet te consumeren. Vooruitgang is niet afhankelijk van sparen alleen; er moeten ook individuen zijn die bereid zijn te investeren en daardoor de productiecapaciteit te vergroten.