De in Nederland geboren Britse arts en wetenschapper Jan Ingenhousz ontdekte dat licht noodzakelijk is voor fotosynthese. Deze observatie bouwde voort op het werk van de Engelse wetenschapper Joseph Priestley, die een kaars in een gesloten vat had laten branden totdat de lucht in het vat de verbranding niet meer kon ondersteunen. Priestley plaatste vervolgens een takje muntplant in de container en ontdekte dat de munt na enkele dagen een stof had geproduceerd (later herkend als zuurstof) die de ingesloten lucht weer in staat stelde tot verbranding. Ingenhousz volgde dit werk op door planten in een doorzichtig vat te plaatsen en ze in water onder te dompelen. Hij merkte dat, na blootstelling aan zonlicht, kleine belletjes verschenen aan de onderkant van de bladeren van de planten. Er werden echter geen belletjes meer geproduceerd wanneer de planten in het donker werden geplaatst.
Een tweede belangrijke observatie van Ingenhousz was dat de belletjes die door planten bij blootstelling aan licht werden geproduceerd, alleen op de groene delen van de planten verschenen. Hij concludeerde dus dat alleen de groene delen het vermogen hadden om de brandbare stof (zuurstof) aan de lucht terug te geven.
Ingenhousz stelde verder vast dat alle levende delen van de plant de lucht “beschadigen” (respireren), maar dat de mate van luchtherstel door een groene plant het beschadigende effect ervan ver overtreft. Met andere woorden, in de duisternis stelden hij vast dat planten kooldioxidegas vrijgeven, de stof die verantwoordelijk is voor het “beschadigen” van de lucht. Planten compenseren dit echter door zuurstof te produceren met een snelheid die veel groter is dan de snelheid waarmee zij kooldioxide vrijgeven.