Why The Giving Tree Makes You Cry

What lends The Giving Tree its remarkable poignancy is not the tree’s love, but the story’s canvas — the passing of time. In ten minutes, we witness the boy’s journey from childhood through old age, with all the loss and longing that accompanies life.

The book opens with scenes of childhood happiness. The boy plays with the tree every day: running, climbing, swinging, pretending. They are happy.

This is a verdant picture of wholeness: shalom.

But every good story thrives on conflict, and that is exactly what we encounter when we turn the page.

“But time went by.” With only a hint of the boyhood smile remaining on his face, the boy nostalgically remembers his happy childhood days with the tree.

As he continues to age, the boy no longer plays with the tree. Three times the tree entreats the boy to come and play “and be happy” — hearkening back to their lost childhood days — but the boy is “too big,” or “too busy,” or “too old and sad.”

Time has taken the boy’s childhood joy, and he can never go back to find it once more.

With loss comes longing.

This evokes not simply the loss of childhood happiness, but a primordial sense of everything time takes from us: youth, innocence, illusions, hopes, dreams, love. Conceptueel is dit het verloren paradijs: ballingschap uit Eden, de verre plaats van sjaloom waar we heelheid kunnen vinden “en gelukkig kunnen zijn” in de volste zin van het woord, als we maar terug konden.

Met verlies komt verlangen. De jongen keert, ondanks het feit dat hij de boom heeft verlaten voor bezittingen en familie, er altijd naar terug. Want op die plek blijft de herinnering aan heelheid hangen, voor altijd gegrift in de voet van de boom.

Maar het is de boom die het meest verlangt naar wat verloren ging, en het is hier – op het snijpunt van het verstrijken van de tijd en de liefde van de boom – dat het verhaal het krachtigst is. Telkens als de ouder wordende jongen terugkeert, geeft de boom tegen hoge kosten om de verlangens van de jongen te vervullen, verlangend om Eden voor hem terug te krijgen: “Dan kun je… gelukkig zijn”, net zo gelukkig als toen de jongen lang geleden tussen de takken speelde. De jongen keert elke keer terug naar de boom, ontevreden en verlangend naar meer, totdat hij “te oud en te verdrietig om te spelen” wordt. Het boek eindigt met een schaduw van Eden: de jongen en de boom weer samen, maar geteisterd door de tijd.

Zoals Silverstein schreef: “Het heeft een behoorlijk triest einde.” Leven is ouder worden, en dus verliezen en verlangen.

In een liefde van lang geleden, een vriendschap op de lagere school, beelden van een meestal vergeten vakantie, een liedje dat we op de middelbare school koesterden, een eerste kus, de babyfoto’s van je kind, of een jeugdherinnering aan het spelen op een zomermiddag: we houden de herinnering bitterzoet vast, treuren om het verlies, en verlangen naar een nog completer herstel. De tijd ontneemt ons deze vreugden en laat een diep verlangen achter.

Dit nostalgische verlangen is Sehnsucht, het rijke Duitse begrip dat C.S. Lewis beschreef als het “ontroostbare verlangen naar we weten niet wat.” Het is “onze levenslange nostalgie, ons verlangen om herenigd te worden met iets in het universum waarvan we ons nu afgesneden voelen.”

In Lewis’ visie, terwijl dit verlangen vaak voortkomt uit jeugdherinneringen of dingen van schoonheid, zijn dat slechts stand-ins. Uiteindelijk verlangen we naar “iets dat nooit werkelijk in onze ervaring is verschenen.” Lewis identificeerde dit als ons “verre land”, het thuis waar we nooit zijn geweest.

Wanneer we zien hoe de ouder wordende jongen het geluk uit zijn kindertijd verliest en hoe de boom ernaar verlangt dit geluk terug te krijgen, stuiten we op het verlies dat inherent is aan het leven en verlangen we naar de plaats waar heelheid wacht. Wij zijn zowel de jongen als de boom.

Tegen deze achtergrond wint de liefde van de boom aan kracht. In deze kosmische leegte stort de boom die liefde uit; onbaatzuchtig, tragisch, misschien zinloos, maar prachtig. Dit is een liefde dwars door tijd en ruimte heen om de tijd te doen verstrijken en de diepste duisternis te verdrijven – een epische liefde die ernaar snakt ons thuis te brengen in ons land, waar eindeloze dagen van rennen en spelen wachten.

I wrote at the outset of this article that I didn’t know where our copy of The Giving Tree came from, but I actually learned upon cracking open the book:

The book was a childhood gift to me from our neighbors of long ago, who we affectionately called “aunt” and “uncle.” (My mother, unbeknownst to me, at some point placed the book in my home.) The inscription stirred distant memories of reading the book in my childhood bedroom.

We zijn te oud om te spelen, en de boom die we ons herinneren is er niet meer.

Which brings me to the crux of it: for those of us who fondly remember reading The Giving Tree as a child, that memory itself stirs our longing. Wij lezen het boek nu voor aan onze kinderen, zoals het aan ons werd voorgelezen voordat we wisten welk verlies ouderdom met zich meebrengt, toen het verhaal nog over niets meer ging dan de tedere liefde van een boom.

In concert, the act of reading and the narrative itself evoke the unspeakable loss and longing time has wrought since we first read about the tree who loved a little boy. En we huilen.

Maar we kunnen niet terug. We’re too old to play, and the tree we remember is gone. Onze dagen van heelheid liggen niet in het verleden, maar in de toekomst, in ons verre land.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.