Het decennium van de jaren zestig wordt wel een van de meest turbulente in de Amerikaanse geschiedenis genoemd. Diverse belangrijke gebeurtenissen bepaalden het tijdperk: de moord op de Amerikaanse president John F. Kennedy; de moorden op andere nationale leiders, waaronder Martin Luther King Jr., Robert Kennedy en Malcolm X, en controverses en crises rond de koude oorlog met de Sovjet-Unie, de opkomende burgerrechtenbeweging en de escalerende oorlog in Vietnam.
Het decennium begon met veel beloften en hoop op het nationale politieke toneel, met de verkiezing van een jonge, energieke nieuwe president. Amerika stond echter voor zowel buitenlandse als binnenlandse uitdagingen. De koude oorlog was nog niet voorbij en de Cubaanse raketcrisis van 1962 leidde bijna tot een volledige kernoorlog tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Zwarte Amerikanen drongen aan op gelijke rechten en stuitten op gewelddadig verzet van de kant van de Zuidelijke segregationisten (mensen die de scheiding van de rassen steunden). In 1963, op een novemberdag in Dallas, werd President Kennedy vermoord en de natie in rouw gedompeld.
Vice President Lyndon Johnson volgde Kennedy op als chief executive. Johnson zag Amerika als een “Grote Samenleving”, waarin door de federale overheid gesponsorde sociale programma’s de armoede zouden uitroeien. Johnson’s “Grote Samenleving” en “Oorlog tegen de Armoede”, hoe goed bedoeld ook, waren noodlottig. Op één niveau deden de overheidsfondsen die voor armoedebestrijdingsprogramma’s werden gebruikt, niet veel meer dan federale bureaucratieën opzetten. Armoedebestrijding was duur en leverde uiteindelijk weinig op voor de armen in het land, en het geld voor deze programma’s moest worden gebruikt om de escalerende oorlog in Vietnam te bekostigen.
Daarnaast ondervond Johnson problemen met zijn Vietnam-politiek. In een poging de verspreiding van het communisme in Zuidoost-Azië een halt toe te roepen, begon de president steeds meer troepen uit te zenden om in de rijstvelden van Vietnam te vechten. Vrijwel onmiddellijk begonnen de Amerikanen tegen deze actie te protesteren. Jaar na jaar nam het aantal demonstranten aanzienlijk toe.
In 1968 maakten de Amerikanen zich ernstig zorgen over het lot van hun land. Voor velen leek het erop dat het grote Amerikaanse experiment in democratie uit elkaar aan het vallen was en gedoemd was te mislukken. Dat jaar was getuige van een schijnbaar eindeloze reeks crises, zowel buitenlands als binnenlands. Op het internationale front namen Noord-Koreaanse communisten de USS Pueblo in beslag, een vrachtschip van de Amerikaanse marine dat in internationale wateren voer. De communistische Noord-Vietnamezen lanceerden het Tet-offensief, een militaire actie die duidelijk maakte dat de oorlog in Vietnam niet gemakkelijk gewonnen zou worden. Amerikaanse soldaten waren niet langer de good guys; in het kleine Zuid-Vietnamese dorp My Lai slachtten zij honderden burgers af. Op het binnenlandse front bleven de protesten tegen de oorlog aanhouden. De natie was in tweeën gesplitst, tussen degenen die uitspraken deden als “Amerika, love it or leave it” en “Mijn land, goed of fout”, en degenen die reageerden met “Hell, no, we will’t go” naar Vietnam. Twee vooraanstaande nationale figuren, Martin Luther King Jr. en Robert Kennedy, werden vermoord. President Johnson verklaarde dat hij de nominatie voor het presidentschap van zijn partij niet zou nastreven. Tijdens de Democratic National Convention vloeide er bloed in de straten van Chicago, waar de politie anti-oorlogsdemonstranten met knuppels en traangas neersloeg.
Dat jaar werd Richard Nixon genomineerd voor het presidentschap van de Republikeinen. In de jaren vijftig was Nixon twee jaar vice-president geweest onder Dwight Eisenhower; in 1960 verloor hij het presidentschap van Kennedy. Deze keer versloeg Nixon zijn Democratische tegenstander, Hubert Humphrey. Tegen het einde van het decennium zat Nixon een land voor waarin de protesten tegen de oorlog groter en luider werden en vaker voorkwamen. Ondanks de terugtrekking van troepen uit Vietnam bleef de Amerikaanse aanwezigheid in Zuidoost-Azië tot in de jaren zeventig bestaan en bleef de onrust onder de bevolking voortduren.